Vosmaer
De intro's van een paar werken van Vosmaer
Amazone
Amazone (1880)
Hebt gij de ‘cartolina’ met mijn vluchtig woordje uit Genua ontvangen? Eerst hier in Florence kan ik u uitvoeriger schrijven, zoo als ik beloofde, want ik ben snel over landen, stroomen en rotsen heengestoomd en eerst hier heb ik een rustpunt. Maar noch geen rust voor het gemoed, die moet noch komen, als zij komen wil. Hier ben ik eigenlijk in Italië! Ik kende vroeger alleen een stuk van Lombardije en Venetië. Maar voor ons, barbaren en Germanen, is dat niet het Italië. Het land is daar als bij ons, zoowaar wilgen en weiden en slooten, en Venetië heeft zoo veel romantiesch. In Genua zag ik het eerste ware Italië, zonnig, zuidelijk, marmer, echte typen, bloeiende oranjes, aloë's en cactussen bij duizenden.
Nanno
Nanno (1882)
OCHTENDGLOREN.
Langzaam sleept de heilge nacht haar sluier,
IJler, doorschijnend aan d' uiterste slippen,
Weg van de aard', en de laatste sterre
Dooft hare glans.
Zacht ontwaakt uit de sluimer het leven,
't Windeken suizelt,
Licht als een zucht in de morgen;
Over het groenige bleek van de lucht
Glimmert een gelige tint,
En het eerste wolkje met rozenvlerkjes
Zweeft van de diepten omhoog.
Fjoe-fjoe-fjoe! tsio-tsio-tsio-io!
Fluiten de vroegst ontwaakte gevleugelde zangstertjes blijde,
Nu zij van boven, de morgen al onder de kimmen ontwaren.
Klapwiekend stijgt op de vleugelen
Druipend van 't vloeiende goud aan de kim
d' Ochtend in 't kleed van saffraangeel,
Maagdlijke bode des daags;
En de gloed op haar blozende wangen
Kondigt het rijzen des lichtgods.
Nu heft in voile majesteit de albezieler
Boven de blauwende zee
't Hoofd met de gouddiadeem;
't Zilveren schuim verguldt zich,
Goudstof wemelt in 't kustzand,
Bruinrood tinten de stralen de rotsen;
En de kronen der pijnen
Verkonden aan mirten, olijven, cipressen,
Dat de daggod naakt, en zij brengen het over
En verder en verder aan lagere struiken.
En verder en verder aan lagere struiken.
't Aardrijk lacht, in het leven herboren,
Iedere bloemkelk plengt
Aan de rijzende god zijne dauwdrop.
Londinias
Londinias (1877)
Muze, bezing het genot, dat een boekenverslinder gesmaakt heeft
Toen hij, verlatend de stad, aan den boord van den Amstel gelegen,
Reisde naar 't zuiden, naar 't vlek, dat de Hollandsche graven tot peet heeft.
Meld hoe het mogelijk was, dat hij, ruimte vergetend en tijdloop,
Door 't rookspuwende ros van Hefaistos medegesleept werd.
Zoel was d' ochtend geweest, en, verzonken in stille gepeinzen,
Had hij geslenterd in straten, op singels en velerlei grachten,
Geurige dampen verspreidend, ten wierook voor Hugiëia;
Had op het plein van den Dam voor de honderdste male bewonderd
't Huis met de vensters en ook 't huis zonder vensters daarover,
Voorts ook de pomp, het symbool van den volksgeest, smachtend naar water,
Had ook zijn offer gebracht in den grijzen hardsteenen tempel,
Door Pelletier daar gewijd aan Nicotia Hestia's eerdienst.
Zoo dan bereikte hij drentlend, betredend den zwarten asfaltweg,
Verder de woelige straat, die genoemd is naar 't zuigende rundvee,
Tot hij op eens voor het huis van een nijveren boeken verspreider
Roerloos stond, als waar hij geworteld in d' aard, zooals eenmaal
Schuchtere Dafne, afwerend d' omhelzing van Foibos Apollo.
Meld het, o Muze, bezing wat het was, 't merkwaardige voorwerp,
Keetnend den voet en het oog van den boekenbeminnaar Muloothros.
Lokkend lag het aldaar voor het venster des winkels; er lag rechts
D'Odussea en links de Batrachomuomachia.
Voor op den buitensten omslag, den peerlgrijskleurig geverfden,
Sierlijk geprent, en omlijst door symbolische teekens en beeldwerk,
Die, zoo rood als de kreeft, uit den ziedenden ketel getogen,
Beide door kleur en door vormen den kunstenbeminnaar bekoren,
Las hij als magischen titel de woorden: 'Londinias - Vosmaer.'
IJlings rijpte 't besluit bij den boekenvereerenden wandlaar:
Diep in den geldbuil greep hij, en vond twee drachmen, zijn laatste,
Overgelukkig zich prijzend, dat hij in den Haag een retourkaart
Zich reeds gisteren kocht, en verzekerd dus was van zijn thuisreis.
Aldus offert de zeeman, als 't schip tot vertrekken gereed ligt,
Ook zijn laatste vijf cent voor een borrel, een klare, tot afscheid.
Hij dus, tredend in 't huis van den boekenverspreider, begon zoo:
'Meld mij naar waarheid, Amstelbewonende nijvere boekman,
Meld, asjeblieft, mij den prijs, dien gij wilt dat men brenge ten offer
Om te verwerven dat boek, dien peerlgrijskleurigen Vosmaer.'
'Zeventig centen en vijf,' zoo gaf hem de nijvre ten antwoord.
Hij dus gaf twee drachmen, en juist arithmetisch bereeknend,
Vroeg hem vijftien centen terug en ontving ze, en tevens
't Boekwerk, 't vurig verlangde, en 't gleed snel weg in den rokzak.
Dan langs den zwarten asfaltweg, langs hobblige keien en klinkers
Voert zijn gevleugelde voet hem terug naar het woelige Damplein.
Inwijding
Inwijding (1889)
Een jonge man van negen en twintig jaren, na zijne promotie in de rechten een jaar of vijf in de Levant werkzaam, en nu tijdelijk vervanger van den overleden consul te Smyrna, ontving onder zijne dagbladen en ambtsmissieven een brief, dien hij het eerst opende, omdat het adres de hand des schrijvers aanwees, den man die hem het naast aan het hart lag. Na er een vluchtigen blik in geworpen te hebben, legde hij dien brief neder, teekende zijn gelaat, dat er iets bizonders in stond, en hij dacht een oogenblik na. Toen haastte hij zich, eerst te zien of de ambtsbrieven spoed vorderden. Nu dit bleek het geval niet te zijn, verheugde het hem, want de eerste brief had hem levendig getroffen, en hij ging hem nu met aandacht, langzaam, lezen. Hij las:
'Huize Olt-Veluwe,
14 Juni 18...
Geliefde kleinzoon,
Mijn oude vriend en vijand, Dominus van Aldema, is voor een week of drie plotseling overleden. Hoewel hij al wel een half jaar geheel verlamd was en allengs verkindst, was zijn afsterven toch onverwacht, - trouwens het stilstaan van ons levensuurwerk is dit altijd. Deze gebeurtenis heeft mij aangedaan en veel doen nadenken; want de vloek, dien de menschen hebben gebracht over eene zaak, die heilig en veredelend had behooren te zijn, den godsdienst, heeft ons gescheiden, omdat Aldema een harde dweeper was geworden, die op de verlichting smaalde. Gij weet, hoe onze omgang sinds de laatste tien jaren onmogelijk was geworden, en hoe hij mij in zijne kerkelijken hoogmoedsban had gedaan: het is steeds het oude van Lucretius Tantum religio potuit suadere malorum. Maar desalniettemin heb ik 's mans rechtschapen hoedanigheden en onze vriendschap van vroeger tijd niet uit mijn gemoed kunnen uitroeien en daarom trof mij zijn dood. Te meer omdat dezelve zoo plotseling was.
De brave Sietske, die mij van tijd tot tijd bleef bezoeken, had haren vader 's morgens weer in zijn wielstoel naar den tuin gebracht; een oogenblik later vond zij hem dood; onthutst kwam zij het mij dadelijk zeggen. Dit deed mij gedenken, dat ik al zes en zeventig tel en niet mag uitstellen voor de toekomst maatregelen te nemen. Ik heb u vrij gelaten in uw keuze, doch vond het zeer goed, dat gij met een neiging tot denken en kunstbespiegelingen, niet in 't al te onbepaalde zoudt rondzwerven, maar ook eens praktiesch in de wereld leven. Thans hebt gij dat bijna vijf jaren gedaan, en ik zou u nog uwen eigen gang laten gaan, ware het niet dat hora ruit, en ik niet overvallen wilde worden op den weg.... unde negant redire quenquam, zooals Catullus zegt
Zijt gij genegen hier voorgoed te komen?
Ik behoef voor u niet te veinzen, alsof dit mij geen genoegen zou doen, noch zult gij het een ijdelen klank noemen, als ik er bijvoeg, dat ik u desniettemin volkomen vrijheid laat. Gij moogt uwen eigen weg, als hij u duidelijk voor de oogen staat, niet om mij veranderen. Ik zou het evenwel daarom wenschen, omdat ik Olt-Veluwe, dat eerlang, misschien weldra, uw eigen goed wordt, zelf in uwe handen wilde overgeven. Ons oud vaderlijk goed moet in ons geslacht verblijven, zoo als het is. Daar liggen onze familie-herinneringen in, de band met het verleden en de toekomst, en gij weet hoe ik aan al dat oude ben gehecht met innige banden. Uw vader en uw oom zijn er geboren, als gij, en zoo gij uwen oom, wiens avontuurlijke reizen uwe jeugd vermaakten, in het geheel niet, en uwen vader nauwelijks gekend hebt, dáar ligt toch alles wat van dezen voor u overbleef, en dat moet u heilig zijn.
Gij hebt er uw lieve moeder gekend en zien sterven. Als ik er niet meer ben, zijn onze muren en de herinneringen die er aan gegroeid zijn, zijn deze, zegge ik, al wat u bindt aan uw naaste bloed en uwe voorvaderen. Zonder deze stond gij verweest van liefde alleen in de vreemde wereld; onze geest kan wereldburger zijn, ons hart niet. Ik wensch, dat gij bij mijn leven alles overneemt, opdat ik alles nalate, gereed op de toekomst, er niets verloren ga van wat ik met liefde gekweekt en verzameld heb. Ik wil, dat de vruchtboomen die ik geplant heb, u nog aan den planter doen denken; even als dat de boeken, vol van mijne aanteekeningen en streepen, die boeken die mijne trouwe vrienden waren, ook de uwen zullen worden.