Louis Couperus
Enkele regels uit de boeken van Louis Couperus
Eline Vere
Men verdrong zich in de, tot kleedkamer ingerichte, eetzaal. Voor een psyché stond Frédérique Van Erlevoort, met los hangende haren, zeer bleek onder een dunne laag poudre de riz, de wenkbrauwen als door een enkele penseelstreek zwarter getint.
- Haast je dan toch, Paul! We komen nooit klaar! zeide ze, een weinig ongeduldig, met een blik op de pendule.
Voor haar knielde Paul van Raat, en zijn vingers plooiden een langen, ijlen sluier, van goud en karmozijn, als een draperie om haar middel. De stof wolkte op het roze fond van haar onderkleed; haar hals en armen waren, sneeuwwit van de veloutine, vrijgelaten en flonkerden in den glans van, door elkander gestrengelde, snoeren en ketenen.
- O, wat een tocht! Hoû toch de deur dicht, Dien! gilde Paul een oude meid na, die, bevracht met eenige japonnen, de kamer verliet. Door de open gelaten deur zag men gasten, gerokte heeren en licht gekleede dames; zij begaven zich langs de aralia's en palmen van den corridor naar de groote suite; zij glimlachten om de oude meid en wierpen een steelschen blik naar binnen.
Allen schaterden om die verrassing, dien blik achter de coulisses; alleen Frédérique bleef ernstig, in het bewustzijn, dat zij de waardigheid eener antieke vorstin had op te houden.
- Haast je toch, Paul! sprak zij, bijna smeekend. Het is reeds over half negen!
- Ja, ja, Freddy, wees maar niet bang, je bent al klaar! antwoordde hij, en handig schikte hij eenige juweelen tusschen de gazige plooien harer draperie.
Klaar? vroegen Marie en Lili Verstraeten, uit de kamer komende, waar de estrade was opgeslagen: een geheimzinnige verhevenheid, als uitgewischt in een halfduister.
- Klaar! antwoordde Paul. En nu, alsjeblieft kalmte! vervolgde hij, terwijl hij zijn stem verhief en gebiedend in het rond zag.
De vermaning was noodig. De drie jongens, de vijf meiden, welke als kameniers dienst deden, liepen in het, met allerlei accessoires opgevulde, vertrek elkaâr in den weg, lachende, gillende, de grootste wanorde veroorzakend. Te vergeefs poogde Lili een gouden bordpapieren lier uit de handen te redden van den twaalfjarigen zoon des huizes, terwijl de beide bengels van neven op het punt waren tegen een groot wit kruis aan te klimmen, dat, in een hoek der kamer geplaatst, onder hun aanvallen reeds wankelde.
- Weg van dat kruis, Jan en Karel! Geef die lier op, andere Jan! brulde Paul. Zorg daar toch een beetje voor, Marie, en nu.... Bet en Dien hier, Bet met de lamp. Dien bij de deur; de anderen weg! Er is geen plaats meer; kijken in den tuin aan het raam van de groote zaal; daar zie je alles prachtig, uit de verte.... Kom, Freddy, voorzichtig, hier is je sleep....
- Je vergeet mijn kroon....
- Die zal ik je opzetten, als je gepozeerd bent. Kom, allons.
De drie verbannen meiden haastten zich weg te komen, de jongens hurkten neêr in een hoek der tooneelkamer, waar zij niet door het publiek gezien konden worden, en Paul hielp Freddy de estrade beklimmen.
De boeken der kleine zielen
Het stortregende en Dorine van Lowe was doodmoê, toen zij, dien middag, vóor het diner nog even bij Karel en Cateau aanwipte, maar Dorine was tevreden over zichzelve. Zij was na het lunch dadelijk uitgegaan en had geheel Den Haag doortrippeld en doortramd; zij had veel bereikt zoo niet alles en haar vermoeide gezicht stond heel blij en hare levendige zwarte oogen flonkerden.
- Meneer en mevrouw nog niet aan tafel, Sientje? vroeg zij de meid, buiten adem, zenuwachtig, en eensklaps schrikkende, dat het te laat zoû zijn.
- Neen, juffrouw, maar het is op slag van zessen, zei Sientje streng.
Dorine van Lowe wipte door de vestibule, holde de trap op, vergetende hare natte parapluie in den standaard te zetten. Zij hield die krampachtig in de eene hand, tegelijk met haar rok, dien zij vergat los te laten; in haar arm drukte zij een pakje tegen zich aan, onder haar pélérine; in de andere hand had zij haar mof en hare oude, zwart satijnen réticule; met die zelfde hand zocht zij in een bovenmenschelijke inspanning naar haar zakdoek en wist zich den neus te snuiten zonder iets te laten vallen; alleen waaiden vier, vijf trambilletjes rondom haar heen, terwijl zij dit deed.
Oude Sientje volgde haar even met den blik, streng. Toen ging zij naar de keuken, haalde een doek, veegde kalm langs vestibule en trap een spoortje van regen en wat natte druppels af en plukte zorgvuldig de trambilletjes weg van den looper.
Dorine trad in de zitkamer van haar broêr, Karel van Lowe. Hij zat rustig bij een goed vuur en las: een man van vijf-en-veertig; zijn frisch geschoren gelaat glom rozig en jong; zijn dik, glanzend haar was netjes gekamd met een fikschen kuif; zijn snor verfde hij zwart en hij had, als Dorine, de zwarte oogen der Van Lowe's. Zijn breede figuur had in zijn nette kleêren iets degelijks en goed doorvoeds; zijn vest plooide dik om zijn maag, en de horlogeketting deinde op een rustigen ademhaal: zóo had hij iets kalms en gezonds, van bedachtzaam overleg en egoïste bezadigdheid... Hij legde rustig het tijdschrift, waarin hij las, ter zijde, als wist hij, dat hij nu, onvermijdelijk, een kwartier minstens naar zijn zuster zoû moeten luisteren, maar hij beloofde zich haar dikwijls in de rede te zullen vallen. Hij wreef zich dus zijn groote, dikke, roze handen en zag Dorine bezadigd aan en zijn blik beduidde haar: begin maar, ik luister naar je, want ik moet wel...
Dorine bleef staan bij zijne schrijftafel, die stond in het midden van het nette vertrek, terwijl hij zitten bleef bij zijn vuur.
- Ik ben bij ze allen geweest! begon Dorine, zegevierend.
- Bij Bertha?
- Bij Bertha...
- Bij Gerrit?
- Bij Gerrit...
- Bij Adolfine?
- En bij Ernst en Paul... Ik ben bij ze allen geweest! zegevierde Dorine. En ze hebben me allemaal beloofd te zullen komen.
- Dorine, wil je als-je-blief je parapluie buiten zetten... Hij is zoo nat.
Dorine zette de parapluie buiten de deur op den corridor en zij liet nu ook haar rok los.
Van oude menschen
De diepe basstem van Steyn klonk in de vestibule.
- Kom Jack, kom hond, kom je meê met den baas! Kom je meê!?
De blijde blaf van den terrier galmde op, en néêr over de trap stormde zijn uitbundige vaart, als struikelde hij over zijn eigen pooten.
- O, die stem van Steyn! siste mama Ottilie tusschen hare tanden, en zij sloeg driftig bladen om van haar boek.
Charles Pauws zag haar rustig aan, met zijn glimlachje, zijn lach om mama. Hij zat, vóór hij naar Elly zoû gaan, na den eten bij zijn moeder en hij dronk zijn kopje koffie. Steyn ging met Jack uit; de avondstilte effende zich door het kleine huis, en in de zitkamer, onpersoonlijk en ongezellig, suisde het gas. Charles Pauws keek naar de punten van zijn bottines, en vond, dat ze goed zaten.
- Waar is Steyn naar toe? vroeg mama, en hare stem siste, ongerust.
- Gaan wandelen met Jack, zei Charles Pauws; thuis noemde men hem Lot; zijn stem klonk zacht en kalmeerend.
- Naar zijn meid is hij toe! siste mama Ottilie.
Lot had een beweging van moê-zijn.
- Hè, mama, zeide hij. Wees nu kalm, en denk niet meer aan de scène. Ik ga straks naar Elly, en nu zit ik nog een oogenblikje gezellig bij u, niet waar. Steyn is toch je man... Je moest niet altijd zoo met hem kibbelen, en zulke dingen zeggen, of denken. Je bent weêr net een kleine furie geweest. Dat geeft rimpels, zoo boos te zijn.
- Ik ben tòch een oude vrouw.
- Maar je hebt nog een heel zacht velletje...
Mama Ottilie glimlachte en Lot stond op.
- Kom, zeide hij; geef me een zoen. Wil je niet? Moetik je een zoen geven? Kleine, booze moesje... En waarom? Om niets. Ik weet het ten minste niet meer, waarom. Ik zoû het niet meer kunnen analyzeeren. Ja, zoo gaat het... Hoe ben ik toch zoo kalm, met zoo een kleine furie van een mama.
- Als je denkt, dat je vader kalm was...!
Lot lachte, zijn lachje; antwoordde niet. Mevrouw Steyn de Weert las rustiger door; zij zat voor haar boek als een kind. Zij was een vrouw van zestig jaren, maar haar blauwe oogen waren als van een kind, teeder mooi, lief en onschuldig, en haar stem, wat schelletjes, klonk altijd kinderlijk, en had nu geklonken als van een stoùt kind. Kleintjes en recht in haar stoel, las zij nu door, met aandacht, zich kalmeerende, omdat Lot zoo kalm gesproken had en haar zoo lief had een zoen gegeven. Het gas suisde en Lot dronk zijn koffie, en ziende naar zijn bottines, vroeg hij zich af, waarom hij ging trouwen. Hij vond zich geen man om te trouwen. Hij was nog wel jong, acht-en-dertig; hij zag er zelfs véel jonger uit; hij verdiende geld genoeg met zijn artikels, om, met wat Elly meêkreeg van grootpapa Takma, het er zuinigjes op te wagen, maar hij vond zich toch volstrekt geen type om te trouwen. Zijn vrijheid, zijn onafhankelijkheid, zijn egoïste bewegelijkheid, die waren hem het liefst; en trouwen, dat was zich met gebonden handen en voeten overgeven aan een vrouw. Hartstochtelijk verliefd was hij niet op Elly - hij vond haar een intelligent en artistiek vrouwtje; om wat zij van grootpapa Takma zoû erven, deed hij het heùsch niet. Waaròm deed hij het dan - vroeg hij zich af, als hij zich reeds had afgevraagd, dag aan dag, gedurende die week, die gevolgd was op zijn aanzoek.
- Mama... kan jij me ook zeggen... waarom ik Elly gevraagd heb?
Mama Ottilie zag op. Ze was wel gewend aan zonderlinge en geestige vragen van Lot, en dan antwoordde ze hem in dien toon, voor zoo ver zij vermocht, maar deze vraag deed haar een stekel voelen van jaloezie, een stekel, die héel erg pijn deed, als een doorn, fyziek, in vleesch.
De stille kracht
De volle maan, tragisch dien avond, was reeds vroeg, nog in den laatsten dagschemer opgerezen als een immense, bloedroze bol, vlamde als een zonsondergang laag achter de tamarindeboomen der Lange Laan en steeg, langzaam zich louterende van hare tragische tint, in een vagen hemel op. Een doodsche stilte spande alom als een sluier van zwijgen, of, na de lange middagsiësta, de avondrust zonder overgang van leven begon. Over de stad, wier wit gepilaarde villa-huizen laag wegscholen in het geboomte der lanen en tuinen, hing een donzende geluideloosheid, in de windstille benauwdheid der avondlucht, als was de matte avond moê van den zonneblakenden dag der Oostmoesson. De huizen, zonder geluid, doken weg, doodstil, in het loover van hunne tuinen, met de regelmatig opblankende rissen der groote gekalkte bloempotten. Hier en daar werd een licht al ontstoken. Plotseling blafte een hond, en antwoordde een andere hond en verscheurde de donsende stilte in lange, ruwe flarden; de nijdige hondekelen, heesch, ademloos, schor vijandig; plotseling ook zwegen zij stil.
Aan het einde der Lange Laan lag diep in zijn voortuin het Rezidentie-huis. Laag, dadelijk in den nacht der waringinboomen, zigzagde het zijne pannendaken, het eene achter het andere, naar de schaduw van den achtertuin toe, met een primitieve lijn van dakteekening, over iedere galerij een dak, over iedere kamer een dak, tot éene lange daksilhouet. Vóor echter, rezen de witte zuilen der voorgalerij, met de witte zuilen der portiek, hoog blank en aanzienlijk op, met breede tusschenruimten, met groote openheid van ontvangst, met eene uitbreiding van indrukwekkend paleisportaal. Door de open deuren verschoot de middengalerij vaag naar achteren toe, met een enkel licht opgeglimd.
Een oppasser ontstak de lantarens ter zij van het huis. Halfcirkels van groote, witte potten met rozen en chrysanten, met palmen en caladiums, bogen links en rechts wijd voor het huis naar ter zijde uit. Een breede grindlaan vormde den oprit tot in de witgezuilde portiek; dan strekte zich uit een wijd dor gazon, met potten omgeven, en, in het midden op een gemetseld voetstuk, een monumentale vaaspot, met een groote latania. Een groene frischheid was daar de kronkelende vijver, waar de reuzenbladeren eener Victoria Regia als dofgroene prezenteerbladen zich rondden tegen elkaâr, met een enkele blankende lotosachtige bloem er tusschen. Een pad kronkelde langs den vijver en op een met kiezelsteen geplaveide ronde plek rees een hooge vlaggestok. De vlag was reeds neêrgehaald, als iederen dag om zes uur. Een eenvoudig hek sneed het erf af van de Lange Laan.
Het reusachtige erf was stil. Er brandden nu, langzaam, omslachtig aangestoken door den lampenjongen, éen lamp van de kroon der voorgalerij, en de neêrgedraaide lamp binnen, als twee nachtlichtjes in het paleis van zuilen en van, kinderlijk naar achter verschietende, daken. Op de trappen van de kantoorkamer zaten enkele oppassers, in hun donkere uniform, fluisterend wat te praten.